Het handschrift maakt haar entree in de filologische vakliteratuur in 1827, wanneer J.F. Willems het bespreekt in zijn Mengelingen van historisch-vaderlandschen Inhoud.1 Het handschrift is op dat moment nog in het bezit van Sir Heber, die Willems vanuit Londen afschriften heeft bezorgd.2 Willems karakteriseert de codex als een ‘bundeltjen van zedelyke gedichten’ en heeft vooral oog voor het tot dan toe onbekende Maerlantgedicht Der kerken claghe en de stukken Spiegel historiael – in het bijzonder die uit de Tweede Partie die op dat moment nog verloren wordt gewaand. Reeds Willems lijkt onder de indruk van de vele abbreviaturen en voegt een (voor die tijd imponerend) facsimile toe van f. 129r, ‘in hetwelk men het schrift van dien tyd met deszelfs verkortingen zal leeren kennen’.1 Willems bezorgt meteen ook de eerste wetenschappelijke edities naar dit handschrift, namelijk van Der kerken claghe en later ook nog andere kapittels, die bescheiden van omvang zijn, maar dus wel stammen uit de op dat moment nog volslagen onbekende Tweede Partie.3 Ook andere geleerden hebben in dezelfde periode met interesse kennis genomen van de inhoud van Hebers handschrift, want zowel Von Fallersleben als Mone vermelden teksten uit het handschrift in hun overzichtswerken.4 Mone brengt in die periode zelfs een tweede tekstbezorging naar het handschrift, namelijk van de kortere uittreksels uit Die Rose en het Boec vander wraken, hoewel hij deze nog abusievelijk op één hoop gooit en identificeert als afkomstig ‘aus dem ersten und zweiten Buch Laienspiegels’, vermoedelijk misleid door het opschrift (f. 97r) bij het excerpt uit het Boec vander Wraken.5 Na Willems initiële edities verdwijnt het handschrift zelf als onderzoeksobject naar de achtergrond: de focus van het onderzoek komt in de rest van de negentiende eeuw zowat uitsluitend bij de tekstuele inhoud ervan te liggen.
Na de dood van Heber in 1833 verwierf C.P. Serrure het handschrift.6 Pas zesentwintig jaar later, in 1859-1860, geeft Serrure voor het eerst de volledige Rinclus uit in de derde jaargang van het Vaderlandsch Museum.7 Hij bespreekt kort de merkwaardige proza-opmaak en versscheiding in het handschrift. Hij kondigt verder ook, voor de zoveelste keer een editie van de Vierde Martijn aan – op dat moment nog steeds een ander opvallend onuitgegeven unicum in het handschrift. In zijn proefschrift – met uitgave van de Martijns – uit 1857 toonde Verwijs zich echter nog maar weinig onder de indruk van die herhaalde beloftes, want op dat moment heeft Serrure enkel nog maar enkele passages uit die kostbare tekst vrijgegeven8. Verwijs beklaagt zich publiekelijk over het feit dat Serrure zijn vraag om een collatie met zijn handschrift van de andere Martijns nog steeds onbeantwoord heeft gelaten. In 1861 zal Serrure zijn belofte uiteindelijk inlossen, opnieuw in het Vaderlandsch Museum.9
Enkele jaren later zal Snellaert nog een kleine (her)editie toevoegen aan de groeiende lijst: in zijn bloemlezing van Nederlandsche gedichten uit de veertiende eeuw (1869) komt hij met een heruitgave van de twee excerpten (uit de Die Rose en het Boec vander wraken) op fol. 97r-99r, die eerder al door Mone werden uitgegeven.10 Opvallend: de tweede tekstbezorger Snellaert komt al dichter bij een correcte identificatie: hij kan de eerste zestien verzen uit het Rose-brokstuk al thuisbrengen, maar de rest van het excerpt nog niet – hoewel Die Rose op dat moment wel reeds was geëditeerd. Het zal nog tot 1953 duren voor Hegman in een kort artikel voor De nieuwe taalgids de identificatie van het volledige excerpt uit Die Rose op punt stelt.11 Snellaert begrijpt overigens in 1869 wel al dat het daaropvolgende uittreksel (op fol. 97v-99r) is ontleend aan het Boec vander wraken, en niet aan de Lekenspiegel, zoals het misleidende opschrift beweert.12
Voor hun monumentale editio princeps van de Spiegel historiael hebben De Vries en Verwijs nog geen gebruik kunnen maken van Serrures handschrift. Zij kennen het handschrift wel, maar wachten nog steeds op een nauwkeurige beschrijving van de inhoud.13 Er is enkel sprake van de brokstukken uit de Eerste en Tweede Partie die Willems in 1827-1830 had uitgegeven. Zij verwijzen wel naar een artikeltje van Serrure uit 1855 waarin die gewag maakt van een ander, wellicht verloren gegaan handschrift met de Spiegel-tekst van Velthem, maar de codex in zijn eigen bezit (i.e. de Heber-Serrurecodex) komt daarin niet ter sprake.14 Dat is frappant: het blijft onduidelijk of Serrure ooit zelf beseft heeft dat zijn codex ook unieke Velthem-kapittels uit de Vierde Partie bevatte en zo waardevolle aanvullingen kon leveren voor dat zo slecht overgeleverde tekstdeel.
Tot de dood van Serrure in 1872 zijn er geen noemenswaardige ontwikkelingen. Volgens Hegman werd het handschrift in 1878 door de Universiteitsbibliotheek van Gent verworven.15 Tijdens de eerste jaren na de aankoop blijft het opvallend stil rond het handschrift. Pas in 1888 krijgt het handschrift opnieuw aandacht: Napoleon De Pauw beschrijft de inhoud van het Heber-Serrure-handschrift als één van vijf ‘nieuwe’ vondsten van Spiegel historiael-bronnen.16 Hij schijnt als eerste te beseffen dat het handschrift bijna 2500 onuitgegeven verzen bevat uit Velthems bijdrage aan de Vierde Partie. Zijn appendix biedt de eerste attestatie van de huidige roepnaam ‘Hs. Heber-Serrure’ die wij hebben kunnen terugvinden.17
In 1892 rapporteert Verdam dat hij de Heber-Serrurecodex in autopsie heeft kunnen bestuderen te Gent.18 Hij collationeert het handschrift met de Spiegel historiael-editie van De Vries en Verwijs en bespreekt nog wat varianten bij verschillende teksten uit het handschrift. Het handschrift dient hier vooral het doel van de tekstkritiek; over de codex als zelfstandig gegeven wordt niets gezegd. In 1893 komt Leendertz nog met een nieuwe uitgave van de Rinclus, zogezegd in een (retorisch nogal overdreven) reactie op de erbarmelijke kwaliteit van Serrures eerdere editie.19 De Velthem-excerpten uit de Vierde Partie worden uiteindelijk pas uitgegeven in De Pauws Middelnederlandsche gedichten en fragmenten (1903). Verderop in die bloemlezing volgt nog – alweer – een hereditie van het excerpt uit het Boec vander wraken.20 Ook deze editeur staat nauwelijks stil bij het handschrift zelf.21 In 1905 heeft Gailliard een aantal strofen uit de Martijngedichten uitgegeven, maar vooral als vergelijkingsmateriaal bij zijn uitgave van de Goetschalckx-fragmenten van de Martijns, waar de tekst uit de Heber-Serrurecodex volgens hem ‘nauw mede in betrekking staat’.22 In de loop van de 20ste eeuw verschenen nog af en toe nieuwe edities van teksten uit de Heber-Serrurecodex. Een werkgroep van Groningse neerlandici publiceerde in 1972 een diplomatische uitgave van de excerpten uit Van der feesten.23 In 1978 verscheen een synoptische editie van de overgeleverde tekstgetuigen van de Tweede Martijn van de hand van Thom Mertens, waaronder de versie in de Heber-Serrurecodex.24
- Willems 1827-1830, 32. [↩] [↩]
- Mone (1838a, 252) weet overigens te melden dat ook Serrure afschriften in zijn bezit had, kennelijk nog voor hij het handschrift verwierf. Serrure zelf beweerde het handschrift sinds de zomer van 1827 te kennen. Zie onder. [↩]
- Edities in Willems 1827-1830 respectievelijk op p. 45-58 en p. 467-468. Later publiceerde Serrure nog enkele correcties bij Willems’ afschrift in het Vaderlandsch museum: Serrure 1855a. [↩]
- Zie Von Fallersleben 1837, 24; Mone 1838a, bv. p. 252 (nr. 354: Rinclus) en p. 261 (nr. 370, 3: nog abusievelijk Lekenspiegel). [↩]
- Mone 1838b, 539-543. [↩]
- Hegman 1958, 51; Serrure 1840. [↩]
- Serrure 1859-1860. [↩]
- De klacht: Verwijs 1857, XXV. Enkele passages gaf hij vrij in: Serrure 1855b, 185-186. [↩]
- Serrure 1861. [↩]
- Snellaert 1869, Bijlage D, 704-709. [↩]
- Hegman 1953. [↩]
- Deze foutieve identificatie werd ook opgemerkt door Verdam 1892, 16. [↩]
- De Vries & Verwijs 1863-1879, dl. I, XCV. [↩]
- De Vries & Verwijs 1863-1879, dl I, 464. Vgl. Serrure 1855c. [↩]
- Hegman 1958, 51. [↩]
- Dat gebeurde in de bijlagen die werden gepubliceerd bij een lezing van De Pauw op de Koninklijke Academie: De Pauw 1888, 381-384. Het kan verwarrend lijken dat het handschrift volgens hem op dat moment in de stedelijke bibliotheek (‘Stadts-Bibliotheek’) van Gent ligt, maar die viel op dat moment samen met de Universiteitsbibliotheek van Gent. Met dank aan Remco Sleiderink voor deze verduidelijking. [↩]
- De Pauw verwijst voor een beschrijving van de inhoud van de teksten naar Catalogue de la Vente Serrure, maar die is erg summier en ook hierin is van Velthem geen sprake. De Pauw schijnt de inhoud van het handschrift dus zelf gecatalogiseerd te hebben. Zie Olivier 1872-1873, 96 (nr. 2563). [↩]
- Verdam 1892, 15. [↩]
- Leendertz 1893. [↩]
- De Spiegel-excerpten: De Pauw 1903, 171-250. Merk op: in noot 1 op p. 250 gaat de identificatie van het excerpt uit het Boec vander wraken nog verkeerd. Deze excerpten worden wél correct geïdentificeerd in de titel bij de eigenlijke editie die volgt op p. 260-264. [↩]
- De Pauw 1903, 171. De acquisitiedatum door de universiteitsbibliotheek die hij geeft (‘1872’: 1903, p. 171) is overigens niet compatibel met het archiefonderzoek van Hegman 1958 en waarschijnlijk incorrect. [↩]
- Gailliard 1905. [↩]
- Werkgroep van Groningse neerlandici 1972. Het excerpt uit Van der feesten werd hier diplomatisch uitgegeven naar de Heber-Serrurecodex op p. 88-92 en 124-136. [↩]
- Mertens 1978. [↩]