MVN Heber-Serrurecodex

2.3 Codicologisch en paleografisch onderzoek

Wanneer de belangrijkste unica geëditeerd zijn en de hypothese over de ontstaanscontext van de codex zich gevestigd heeft, komt er mondjesmaat meer aandacht voor de karakteristieke werkwijze van de kopiist en de codicologische kenmerken van het handschrift zelf. Aanvankelijk vond men informatie hierover slechts terloops in publicaties die ontsluiting van de teksten als hoofddoel hadden. De editie van de Vierde Martijn uit 1958 door W.E. Hegman brengt daar verandering in. Deze editie is een mijlpaal in het onderzoek, niet in het minst omdat hij de eerste volledige, wetenschappelijk verantwoorde beschrijving van het handschrift brengt, met aandacht voor de eigenheid van de scribent. Hegman stelt dat de codex ‘als één verzamelcodex werd aangelegd’ maar acht het onwaarschijnlijk dat de katernen altijd in de huidige volgorde gefunctioneerd hebben, aangezien de tekst op folio 102r aansluit op de tekst op folio 78v.1 In 1978 gaf ook Thom Mertens een gedetailleerde beschrijving van het handschrift in zijn synoptische archiefeditie van de Tweede Martijn. Zowel Hegman als Mertens geven wel een katernformule, maar onderscheiden binnen het handschrift nog geen codicologische (gebruiks)eenheden.

Midden jaren negentig volgen twee gedetailleerde studies die meer licht werpen op de ontstaansgeschiedenis van het handschrift. In zijn proefschrift (verdedigd in 1995 en gepubliceerd in 1997) reconstrueert Jos Biemans nauwgezet hoe het handschrift tot stand kwam. Hij is de eerste die laat zien dat het handschrift een complexe ontstaansgeschiedenis kent en die de katernen in verschillende codicologische eenheden groepeert. Daarbinnen wijst hij op een aantal voegen.2 Een voeg is de grens tussen oorspronkelijk materiaal en materiaal (in dit geval een beperkt aantal bladen) dat aan een codicologische eenheid is toegevoegd om er een vergrote eenheid van te maken.3 Ook heeft hij oog voor de chronologie waarin de katernen tot stand kwamen en wijst hij erop dat de kopiist de omvang van de katernen afstemde op de lengte van de teksten. Min of meer gelijktijdig, namelijk in 1996, verschijnt Reynaerts gedetailleerde beschrijving van de codex in zijn Catalogus van Middelnederlandse Handschriften in de Universiteitsbibliotheek Gent.4 Reynaert onderscheidt net als Biemans vijf codicologische eenheden, maar de grenzen tussen de eenheden legt hij nét iets anders dan Biemans.5 We komen daar hieronder op terug.6

De meest recente codicologische beschrijving van de Heber-Serrurecodex is van de hand van Erik Kwakkel.7 In de bijlage bij zijn proefschrift uit 2002 gaat hij in op de vraag of de verschillende delen van de verzameling oorspronkelijk zelfstandig gefunctioneerd hebben. Niets wijst daarop, maar mogelijk werden de delen wel geruime tijd los bewaard voordat ze werden ingebonden. De grote verschillen in inktkleur en ductus laten wel zien dat de kopiist mogelijk met grote tussenpozen aan het handschrift heeft gewerkt. Kwakkel hanteert bij zijn beschrijving de door hemzelf voorgestelde term ‘productie-eenheden’ en komt opnieuw tot een iets andere verdeling van de katernen in eenheden dan Biemans en Reynaert. De ontstaansgeschiedenis van het handschrift is blijkbaar zo complex dat drie opeenvolgende handschriftkundigen de kenmerken van de codex elk net weer anders interpreteren. Voordat ook wij een licht gewijzigde hypothese over de samenstelling van de codex zullen presenteren, gaan we hierna eerst in meer detail in op de verschillende manieren waarop het handschrift tot nu toe in eenheden wordt verdeeld (voor een schematisch overzicht, zie Tabel 1).

De status van de eerste katern van de codex is direct problematisch. Het gaat om een katern van drie enkelbladen, die Kwakkel en Biemans als een aparte eenheid beschouwen terwijl Reynaert de katern tot de eerste codicologische eenheid rekent. Biemans merkt overigens later in zijn beschrijving op dat deze eenheid qua schrift en mise-en-page overeenkomsten vertoont met de katernen 6 en 7 (fol. 40-60) en waarschijnlijk samen met deze katernen werd toegevoegd aan de verzameling.8 Reynaert beschouwt het gehele deel met de bloemlezingen uit de Spiegel historiael als één codicologische eenheid (1-78) die aansloot op wat hij eenheid IV noemt (97-101), dat wil zeggen: de slotregels van de Bernardusbloemlezing en de Martijngedichten. Biemans ziet folio 4-78 en 102-128 als één gesplitste eenheid, waarbinnen bovendien verschillende productiefasen te onderscheiden zijn. Hij ziet een grens op folio 39v, waar een verschil in het schrift is waar te nemen en een nieuwe bloemlezing begint en na folio 60v. Hier is volgens hem op het eerste gezicht een duidelijke voeg waarneembaar, aangezien hier een tekst eindigt op een half blaadje en een nieuwe bloemlezing begint. Hij kwalificeert deze voeg vervolgens echter als niet echt opmerkelijk en veronderstelt dat het de kopiist er hoogstwaarschijnlijk alleen om ging de volgende bloemlezing op de eerste bladzijde van een nieuw katern te laten beginnen (namelijk f. 61r). Deze had immers de inhoud op het laatste blad van de vorige katern al aangekondigd.9 Kwakkel laat na 60v wél een nieuwe eenheid beginnen. Hij onderscheidt in het gehele Spiegel historiael-gedeelte productie-eenheid I (1-3), II (4-60) en III (61-78, 102-128).

Ook over het ingelaste deel met de Rinclus (79-96) en de excerpten uit Die Rose en Boec van der wraken bestaat geen consensus. Reynaert en Biemans gaan ervan uit dat het om twee aparte codicologische eenheden gaat, terwijl Kwakkel dit als één productie-eenheid beschouwt (IV: 79-101).

Over het laatste deel van het handschrift zijn alle onderzoekers het wel eens: iedereen beschouwt folio 129-134 als een aparte codicologische eenheid. Wel verschilt de opgave van het laatste folio soms: Reynaert gaat uit van 134 bladen, Kwakkel van 133 en Biemans noteert eveneens 134 bladen, maar plaatst rechte haken om dit paginanummer. In feite gaat het inderdaad om 134 bladen, maar het laatste blad is slechts een half blad (in de lengte afgesneden) waarbij de potloodfoliëring op de versozijde genoteerd is. In de paragraaf ‘Genese van het handschrift’ presenteren wij onze eigen visie.

 Tabel 1: Schematische weergave van de verschillende wijzen waarop de genese van het handschrift is geïnterpreteerd, in het bijzonder de afbakening van codicologische eenheden dan wel productie-eenheden (Kwakkel), door achtereenvolgens Reynaert 1996a, Biemans 1997, Kwakkel 2002 en in de onderhavige editie.
Reynaert Kwakkel Biemans Gabriël & Kestemont
I: 1-78 I: 1-3

II: 4-60

I: 1-3 I: 1-60
III: 61-78 & 102-128 II: 4-78, 102-128 IIa: 61-78
II: 79-96 IV: 79-101 III: 79-96 III: 79-96
III: 97-101 IV: 97-101 IV: 97-101
IV: 102-128 (sloot oorspronkelijk aan bij deel I) IIb: 102-128
V: 129-134 V: 129-133 IV: 129-[134] V: 129-134
  1. Hegman 1958, 34 []
  2. Biemans 1997, 110-116. []
  3. Gumbert 2004, 23, 37. []
  4. Reynaert 1996a, 311-319. []
  5. Het is onduidelijk of beide onderzoekers kennis hadden van elkaars werk op het moment dat zij hun beschrijving van het handschrift maakten. Biemans verwijst in de handelseditie van zijn proefschrift wel in een voetnoot naar de beschrijving van Reynaert, maar zijn proefschrift had hij op het moment dat Reynaerts catalogus verscheen al verdedigd. []
  6. Kwakkel (2002, 242) vermoedt dat het handschrift met tussenpozen tot stand is gekomen vanwege de verschillen in ductus en inktkleur. De Vries en Verwijs brachten eveneens ‘kleine ongelijkheden’ van het schrift expliciet in verband met ‘het verschil van den tijd, waarin de onderscheidene gedeelten geschreven zijn’ (De Vries & Verwijs 1863-1879, dl. II, iii). Hegman (1958, 34) ging ervan uit dat het handschrift van meet af aan als één verzamelcodex werd aangelegd. Hoewel dat volgens ons onzeker is, sloot ook Kwakkel (2002, 242) dit niet uit. []
  7. Kwakkel 2002, 242-245. []
  8. Biemans 1997, 113-114. []
  9. Biemans 1997, 112. []