MVN Heber-Serrurecodex

3.5 Genese van het handschrift

De huidige katernopbouw weerspiegelt niet de chronologie waarin het handschrift tot stand gekomen is. In het hiernavolgende zullen wij de genese van het handschrift bespreken voor zover die gereconstrueerd kan worden. Soms kan de chronologie niet met zekerheid worden vastgesteld. Wij maken voor de reconstructie gebruik van de plaats waar custoden voorkomen (zie tabel 3), van cesuren in het schrift en de rubricatie, van de interpunctietekens die gebruikt worden bij de versscheiding en van het type paragraafteken dat gebruikt wordt.

De eerste codicologische eenheid (fol. 1-60) is in vier fasen ontstaan. In eerste instantie kopieerde de kopiist de bloemlezing van Seneca uit de Spiegel historiael (fol. 4r-37r) en de bloemlezingen van Persius (37r-38v) en Juvenalis (38r-39r) die hier in de Spiegel historiael direct op volgen. Hij gebruikte hiervoor drie quinionen en een quaternio: 2v-2 (11) + 3-4v (31) + 5IV (39). Het laatste blad van zijn quaternio liet hij aanvankelijk leeg (f. 39v). We noemen dit de oude kern. Het schrift in dit deel van de codex is relatief groot en netjes. Verzen worden van elkaar gescheiden door een enkele punt en paragraaftekens hebben een enkele verticale poot (Type 1). Enkele paragraaftekens hebben meerdere poten (20v, 31v), maar deze paragraaftekens zijn in een dunnere pen geschreven en niet gerubriceerd, wat erop wijst dat ze later zijn toegevoegd. De tekst van Seneca begint als enige tekst in het handschrift met een drieregelige rode initiaal (uitgevoerd als een lombarde, f. 4r). Het aantal regels per kolom is hier doorgaans 25. Aan het eind van de katernen 2, 3 en 4 komen custoden voor in zwarte inkt (fol. 11v, 21v en 31v).

Deze oude kern kent drie uitbreidingen (hierna uitbreiding 1, 2 en 3). Deze productiefase kan van de oude kern onderscheiden worden doordat het schrift kleiner is en verzen gescheiden worden door een dubbele punt (in plaats van een enkele punt). De chronologie van de drie uitbreidingen is niet precies te bepalen. De twee custoden die in deze fase zijn toegevoegd (fol. 39v en 49v) zijn in zwarte inkt geschreven en zwart omlijnd, iets dat elders in de codex niet voorkomt.

Tijdens uitbreiding 1 voegde de kopiist aan de oude kern twee quinionen en een half enkelblad toe: 6v (49) + 7V+1 (60). Folio 43 en 46 zijn koppelbladen, evenals fol. 51 en 58 en 52 en 57. Folio 60 is een half enkelblad dat aan de versozijde blanco blijft en niet voorzien is van een custode. De katernen 6-7 (fol. 40r-60v) vult hij met spreuken uit de Tweede, Derde en Vierde Partie. Tijdens uitbreiding 1 vindt een transitie plaats van gebruiken uit de oudste kern naar gebruiken die ook elders in het handschrift voorkomen. Ten eerste verandert het gebruik van het paragraafteken. De kopiist gebruikt op f. 40r zowel varianten op paragraafteken Type 1 (met 1 poot) als paragraafteken Type 2 (met drie poten) en gaat daarna paragraafteken Type 2 gebruiken (fol. 44v-59v). Ten tweede verandert tijdens deze uitbreiding het aantal afgelijnde regels. Op de eerste twee dubbelbladen van de toevoeging (fol. 40-41 en 48-49) is het aantal regels nog 25, maar op folio 42-47 en in de daaropvolgende katern (fol. 50-60) is het aantal regels per folio 27. Dit kan erop wijzen dat uitbreiding 1 eerder plaatsvond dan uitbreiding 2 en 3.

Tijdens uitbreiding 2 voegde de kopiist drie bladen toe voorafgaand aan de Senecabloemlezing: 1I+1? (3). Er is dus aanwas aan het begin (fol. 1-3) en aan het eind (fol. 40-60) van een bestaande kern (fol. 4-39). In de terminologie van Gumbert is dus sprake van een ‘verlengde’ codicologische eenheid. De structuur van dit eerste katern is moeilijk te ontleden vanwege het hechte bindwerk, vandaar het vraagteken in de structuurformule. Kwakkel vermoedt dat het om een dubbelblad met een toegevoegd enkelblad gaat. Folio 3 is een smal strookje. Op folio 3v wordt vooruitgewezen naar de Senecabloemlezing, maar er komt geen custode voor. De folio’s bevatten spreuken uit de Eerste Partie die ook in de Spiegel historiael eerder voorkomen dan de Senecabloemlezing. Het ontbreken van een custode en het gebruik van een half blad perkament wijzen erop dat de bladen pas werden toegevoegd toen het deel met Seneca, Persius en Juvenalis (eenheid I, fol. 4-39r) al gekopieerd was. Het aantal regels per kolom is 27 en er komt een gerubriceerd paragraafteken van Type 2 voor (f. 2r). Hieruit volgt mogelijk dat deze bladen als laatste aan de codicologische eenheid werden toegevoegd. Deze twee kenmerken zien we immers pas in de loop van uitbreiding 1 ontstaan. Net als Reynaert, maar anders dan Kwakkel en Biemans, zien wij folio 1-3 niet als een zelfstandige codicologische eenheid maar als aanwas bij de eerste codicologische eenheid.

Tijdens uitbreiding 3 vult de kopiist de lege bladzijde aan het slot van de oude kern (f. 39v) met de spreuken van Statius, die ook in de Eerste Partie op Juvenalis volgen.1 Hij voegt hiervoor dus geen blad toe, maar wel tekst. Opvallend is dat de kopiist op folio 39v paragraaftekens van Type 2 gebruikt. Zoals we hiervoor gezien hebben, is dit een gewoonte die hij pas in de loop van uitbreiding 1 ontwikkelt. Om deze reden, en omdat een tekstgrens met een katerngrens samenvalt, zien wij de tekst op folio 39v als een aparte fase. Het lijkt erop dat de kopiist éérst uitbreiding 1 kopieerde (40r-60v), en pas daarna het laatste blad van de oude kern opvulde.

De tweede codicologische eenheid bestaat uit drie quinionen (katern 8, 13 en 14) en twee ternionen (katern 9 en 15). Wij gaan er dus net als Kwakkel vanuit dat er met folio 61 een nieuwe eenheid begint. Op het begin van een nieuwe reeks katernen wijst het halve strookje (f. 60) waarmee de voorgaande katern afsluit en het ontbreken van een custode op dit blad. In dit nieuwe bundeltje katernen kopieert de kopiist de bloemlezing van Bernardus uit de Vierde Partie en de vier Martijns.  De tweede productie-eenheid is later gesplitst, vandaar dat we deze weergeven als IIa en IIb (de oorspronkelijke katernstructuur is doorbroken doordat de Rinclus (III) en excerpten (IV) werden ingevoegd): eenheid IIa: 8V(70) + 9III+2 (78), eenheid IIb: 13V+2 (112) +14V (122) + 15III (128). Folio 62 en 69, 106 en 111 en 116 en 119 zijn koppelbladen. Folio 71 is thans een weesblad dat op een strookje is geplakt en folio 72 is een enkelblad. Zij vormden oorspronkelijk dubbelbladen met de twee enkelbladen aan het begin van katern 13 (fol. 102 en 103). Hierop wijst de custode op folio 103v en het feit dat de bloemlezing van Bernardus op folio 78v plotseling afbreekt. Het slot van de tekst staat op folio 102r en is nu van het begin gescheiden door de ingevoegde eenheden III en IV. Dit betekent dat katern 9 oorspronkelijk een quinio was. Het getal 112 is in de moderne foliëring twee keer gebruikt (fol. 112 en 112bis). Na het slot van de bloemlezing van Bernardus volgt nog in dezelfde inktkleur het opschrift van de Eerste Martijn: Dit es dierste boec vanden wapen merten. De eigenlijke tekst is vervolgens in een lichtere inktkleur gekopieerd. Custoden komen voor op 70v, 103v, 112bisv, 122v en zijn niet omlijnd. Folio 128v blijft blanco en heeft geen custode.

Voor de derde en de vierde codicologische eenheid (fol. 79-96 en fol. 97-101) is het niet mogelijk om aan te geven hoe ze zich qua chronologie tot de andere codicologische eenheden verhouden. Zij zijn samen ingevoegd in de tweede productie-eenheid, na de bloemlezing van Bernardus (f. 78) en voorafgaand aan enkele regels van de spreuken van Bernardus en de Martijngedichten (vanaf f. 102).

De derde codicologische eenheid omvat thans nog een quaternio en een quinio, maar moet oorspronkelijk omvangrijker geweest zijn. De opbouw is als volgt: 10IV (86) + 11V (96). Er zijn custoden op fol. 86v en 96v. De custode op folio 96v sluit niet aan op het begin van het volgende folio, en de tekst van de Rinclus breekt hier plotseling af. Er is hier dus sprake van een onvolledige eenheid. Op f. 84r vinden we één enkel paragraafteken met één poot, dat vergelijkbaar is met de paragraaftekens in het Seneca-deel (fol. 4r-39r). Toch sluit de opmaak eerder aan bij de latere toevoegingen aan de Seneca-bloemlezing op fol. 1-3, 39v, 40-60, 61-78 en 102r). We vinden namelijk wel een dubbele punt als versscheiding (i.p.v. een enkele punt bij Seneca) en de pagina’s zijn net als de rest van de codex gelinieerd voor 27 regels per blad, in tegenstelling tot 25 regels per blad in het Senecagedeelte.

De vierde codicologische eenheid bestaat uit één katern van twee dubbelbladen en een enkelblad: 12II+1 (101). De katern bevat een excerpt uit Die Rose (97r-v) en uit het Boec vander wraken (97v-99r). Folio 99v, 100 en 101 blijven blanco. Folio 99 is een enkelblad in het midden van de katern. Hierna volgt een kim. Mogelijk werd hier een blad uitgesneden toen bleek dat de katern niet verder gevuld ging worden. Op folio 100v en 101r is de liniëring nog zichtbaar, dus de kopiist had de katern al voorbereid voor meerdere teksten. Wij beschouwen katern 12 (fol. 97-101) net als Reynaert en Biemans als een aparte codicologische eenheid omdat op f. 97r een nieuwe tekst begint, de custode op folio 97v hier niet op aansluit (want de Rinclus breekt plotseling af) en de bladen fol. 99v-101 aan het eind van de katern blanco blijven. Niets wijst er volgens ons op dat deze folia bij de productie-eenheid met de Rinclus (eenheid III, fol. 79-96) hoorden, zoals Kwakkel veronderstelt.2

In de huidige binding volgt nu zoals gezegd eerst het tweede deel van de tweede codicologische eenheid (IIb, fol. 102-128), met de laatste regels van de bloemlezing van Bernardus en de vier Martijngedichten. Opvallend is dat in de loop van de eerste katern van deze eenheid (katern 13) het aantal afgelijnde regels van 27 naar 28 verandert en dat dit in de rest van de eenheid (katern 14 en 15) zo blijft.

De laatste codicologische eenheid (V, fol. 129-134) sluit hier direct op aan. Het is een verrijkte eenheid die bestaat uit één katern van twee dubbelbladen en een enkelblad: 16II+1 (134). In de bovenmarge van folio 129r heeft de kopiist op rasuur genoteerd: Dit dichte oec iacob van marlant | 18 cla[…]sele[…]. Hij verbindt deze eenheid, die opent met Der kerken claghe, daarmee met de voorgaande bladen die eveneens teksten van Maerlant bevatten. Ook vermeldt hij net als in de Martijns het aantal clausen en nummert deze in de marge. Deze eenheid is afgelijnd voor 27 regels, wat er, samen met het opschrift op rasuur, op kan wijzen dat Der kerken claghe eerder gekopieerd werd dan de Martijngedichten. Op folio 131v-133 zijn door de kopiist na de rubricatiefase nog twee excerpten uit Van der feesten toegevoegd. Deze twee gastteksten zijn niet gerubriceerd en het aantal regels loopt op tot 30.3

Schematisch kunnen we de genese als volgt weergeven, waarbij een volle, grijze lijn wijst op een grens als gevolg van groei van een productie-eenheid (nieuwe teksten en/of katernen werden toegevoegd), een zwarte stippellijn op het achteraf splitsen van een productie-eenheid en de kartellijn op het plotseling afbreken van de tekst aan het eind van een eenheid (i.e., een breukgrens die wijst op een onvolledige eenheid).

Figuur 2: Schematische weergave van de genese van de codex.

  1. Biemans (1997, 112) schrijft per abuis dat ook de Statiusbloemlezing deel uitmaakt van de oudste kern. Deze tekst staat op folio 39v. Hij merkt echter ook zelf op dat het schrift vanaf folio 39v kleiner is dan op de voorgaande bladen en dat er dus een voeg waarneembaar is tussen folio 39r en 39v. Merk verder op dat in de beschrijving van Reynaert (en in navolging daarvan ook bij Kwakkel en op de website van de Universiteitsbibliotheek Gent) een fout geslopen is. Reynaert schrijft dat de Statiusbloemlezing begint op f. 39v en eindigt op f. 40r. Dit is niet juist. De Statiusbloemlezing vult alleen folio 39v en op folio 40r begint een nieuwe bloemlezing. []
  2. Kwakkel 2022, 244. []
  3. Zie voor de definitie van het begrip gasttekst Gumbert 2004, 22, 37. []