De Heber-Serrurecodex (Gent, Universiteitsbibliotheek, Hs. 1374) is een verzamelhandschrift met Middelnederlandse rijmteksten, voornamelijk van ethisch-didactische aard. Hoewel het geen expliciete datering of lokalisering bevat, kan worden aangenomen dat het handschrift aan het einde van de veertiende eeuw tot stand kwam in het kartuizerklooster van Herne.1 De codex verdient om uiteenlopende redenen onze aandacht (én een nieuwe, moderne editie), want het Heber-Serrurehandschrift is even interessant voor filologen als boekhistorici. Het handschrift is tot dusver vooral gewaardeerd omwille van de aanzienlijke hoeveelheid unica die het bevat, waaronder grote excerpten uit de Spiegel historiael (in het bijzonder het aandeel van Lodewijk van Velthem) en enkele zeldzame strofische gedichten, namelijk de Rinclus, alle vier de Martijn-gedichten en Der kerken claghe. Het hoeft dan ook niet te verwonderen dat al deze werken (mede) op basis van de versie in dit handschrift eerder al werden uitgegeven. Dat gebeurde echter vaak in nogal kritische, inmiddels verouderde edities en de teksten werden veelal afzonderlijk bezorgd, zodat ons het zicht werd ontnomen op de oorspronkelijke context waarin dit literaire erfgoed is overgeleverd. De onderhavige, diplomatische editie van het gehele handschrift hoopt die situatie bij te stellen.
Ook vanuit boekhistorisch oogpunt is de Heber-Serrurecodex immers een opvallend onderzoeksobject. Zo bevat het handschrift enkel berijmde teksten, maar zijn deze uitsluitend als doorlopend proza genoteerd, waarschijnlijk om plaats te besparen. Bij verzamelhandschriften met Middelnederlandse berijmde teksten is vaak moeilijk vast te stellen of de collectie teksten speciaal voor dit handschrift werd geselecteerd, dan wel exact werd gekopieerd op basis van een reeds bestaande collectie. Bij de Heber-Serrurecodex zien we daarentegen de compilator zelf aan het werk: we hebben te maken met een ‘groeihandschrift’, dat een gefaseerde totstandkoming heeft gekend die voorafgaand niet precies gepland was. De kopiist was tevens de compilator van de verzameling, wat ons zicht biedt op het dynamische proces waarin de collectie tot stand kwam en werd aangepast aan nieuwe aanwas.
Bijzonder in vergelijking met veel andere middeleeuwse (verzamel)handschriften is bovendien dat de vervaardiging van de Heber-Serrurecodex zeer precies gelokaliseerd kan worden, namelijk in Herne. Het handschrift kan zo bestudeerd worden in relatie tot een groot aantal andere contemporaine bronnen die zijn overgeleverd uit hetzelfde milieu. Van de hand van de Tweede Partiekopiist, de noodnaam van de enige kopiist in de Heber-Serrurecodex, zijn verschillende producten bewaard gebleven. Bovendien zijn de in Herne geproduceerde Middelnederlandse handschriften uitgebreid in kaart gebracht door Erik Kwakkel.2 Dit alles biedt unieke mogelijkheden voor studie van de ontstaanscontext en het ontstaansproces van deze codex.
De codex duikt in de recente geschiedenis voor het eerst op in 1825 bij een veiling van een deel van de bibliotheken van de Abdij van Tongerlo. Daar werd hij gekocht door de bekende Engelse bibliofiel Sir Richard Heber, na wiens dood in 1833 het in het bezit kwam van Constant Philippe Serrure. Aan deze twee bibliofielen dankt het handschrift zijn huidige roepnaam ‘Heber-Serrurecodex’. Het handschrift is uiteindelijk in 1878 door de Universiteitsbibliotheek van Gent verworven uit Serrures nalatenschap.3
Het handschrift werd gekopieerd door één enkele kopiist, de zogenaamde Tweede Partiekopiist, genoemd naar zijn bekendste afschrift, de Tweede Partie uit de Spiegel historiael in Wenen, Ö.N.B., Cod. 13.708. Kwakkel heeft overtuigend betoogd dat deze scribent in het kartuizerklooster Herne woonachtig was.4 Het werk van de Tweede Partiekopiist wordt door Kwakkel gedateerd tussen circa 1375 en 1400, maar hij merkt daarbij op dat de kopiist vermoedelijk al aan het eind van het derde kwart van de veertiende eeuw actief was.
Kenmerkend voor de Heber-Serrurecodex is dat zowel de inhoud als de opbouw van de codex niet vooraf zorgvuldig gepland werden. Bijna twee derde van de codex is gevuld met excerpten uit de Spiegel historiael.5 Op het moment dat de kopiist het eerste excerpt kopieerde, hield hij er rekening mee dat er meer excerpten gingen volgen, maar wist hij niet precies welke en hoeveel. De kopiist stemde de omvang van katernen dynamisch af op de nieuwe teksten die hij wilde toevoegen en nam de vrijheid om de volgorde van het materiaal in een later stadium aan te passen. Grote verschillen in inktkleur en ductus wijzen, samen met de onregelmatige opbouw van de codex, op een gefaseerde totstandkoming over een langere periode. Uiteindelijk zou het handschrift ten minste 137 folia komen te tellen6. Bijzonder is verder dat de kopiist uiterst zuinig omging met zijn materiaal. Zoals hierna nog zal blijken, maakt hij gebruik van restperkament, kiest hij voor een bijzonder economische proza-opmaak en is de dichtheid van afkortingen in zijn afschrift zeer hoog, zeker in vergelijking met andere contemporaine teksten in de volkstaal. Omdat het Heber-Serrurehandschrift weinig gebruikssporen bevat en erg eenvoudig is uitgevoerd, is het mogelijk dat het in eerste instantie vooral als een persoonlijk handschrift voor de kopiist diende te functioneren.
Zoals gezegd is een opvallende eigenschap van het handschrift dat het van een doorlopende proza-notatie gebruik maakt (in een enkele tekstkolom), wellicht in de eerste plaats om ruimte en zo ook perkament te sparen. Deze vormgeving is niettemin contra-intuïtief, omdat het handschrift enkel berijmde teksten bevat, waarvan sommige bovendien een ingewikkelde strofische structuur vertonen, die door deze notatie minder transparant ontsloten wordt. Wel worden de beginletters van de opeenvolgende verzen gerubriceerd en worden verzen gescheiden door uiteenlopende interpunctietekens (dubbele punt, drie punten, etc.). Welke gliefen precies voor de versscheiding gebruikt werden, vertoont een complexe evolutie in het handschrift die nader onderzoek verdient. Soms lijkt de kopiist bijvoorbeeld verzen te willen uitlichten door gebruik te maken van afwijkende tekens, vermoedelijk ingegeven door esthetische of inhoudelijke kwaliteiten van de tekst. De proza-notatie voor rijmteksten is geen uniek gegeven in middeleeuwse handschriften, maar wel zeldzaam.7 Meer middeleeuwse handschriften met berijmde teksten (vaak van lyrische aard) maken van een dergelijke vormgeving gebruik: ook daar was het doel wellicht om de beschikbare ruimte maximaal te benutten, ten nadele van een meer transparante ontsluiting van de vers- en strofestructuur van de teksten.8
- De datering staat evenwel niet vast: Kwakkel 2002, 242 houdt het op ‘1375-1400’; Reynaert 1996a, 311 op ‘einde 14e eeuw’. [↩]
- Kwakkel 2002, passim. [↩]
- Algemene gegevens naar Reynaert 1996a, 313 [↩]
- Kwakkel 2002, 55-86. [↩]
- Merk op dat de Heber-Serrurecodex geen klassiek ‘verzamelhandschrift’ is, o.m. volgens de richtlijnen van de MVN-reeks, bv. Mertens 1994, 178: ‘Als verzamelhandschrift geldt in dit verband een codex die van meet af aan als materiële eenheid bedoeld is en waarin tenminste twee teksten zijn bijeengebracht’ (onze cursivering). In Kwakkels terminologie (2002, 5) zou het handschrift te karakteriseren zijn als een ‘productie-eenheid met groei’. [↩]
- Er zijn 134 genummerde folia, plus de uitgescheurde bladen die genummerd zijn als 6a en 6b en een folio dat genummerd is als 112bis. [↩]
- In Düsseldorf worden fragmenten bewaard van een 14e-eeuws handschrift met Maerlants Der naturen bloeme met een opmaak in één kolom van 27 regels, waarbij verzen genoteerd zijn als proza en gescheiden worden door een enkele punt (Düsseldorf, Universitäts- und Landesbibliothek Düsseldorf, K02:F46). Digitaal beschikbaar. Uit de Middelnederlandse ridderepiek kennen we twee (oudere) voorbeelden van deze proza-opmaak: de Limburgse Aiol (Kienhorst 1988, 1-5) en Floyris ende Blantseflur (Kienhorst 1988, 57-58). In het Handschrift-Van Hulthem zijn twee teksten op deze manier genoteerd: Dat creatueren qualijc te ghelouene sijn en Een liedekijn vanden hoede (Brinkman & Schenkel 1999, tekst 172 en 174). In de Duitse filologie is dit fenomeen bekend onder de term ‘Reimpunkttrennung’. Zie bv. Palmer 2005. [↩]
- Willaert 2021, 67. [↩]