De genese van dit handschrift is complex en kan op verschillende manieren belicht en gereconstrueerd worden. Onderstaande bespreking van de inhoud van het handschrift is gebaseerd op onze reconstructie van de ontstaansgeschiedenis van de codex, die wij verderop in deze inleiding in meer detail zullen bespreken. Wij volgen bij de beschrijving van de inhoud niet de huidige volgorde waarin de teksten in de codex gepresenteerd zijn, maar gaan uit van de vermoedelijke volgorde waarin de kopiist werkte. We bekijken de inhoud zo vanuit het perspectief van de kopiist als compilator. Onzekerheden over de genese zullen we hierbij benoemen.
Het is duidelijk dat de kopiist is gestart vanuit een reeks bloemlezingen met spreuken van autoriteiten uit de Spiegel historiael. Reeds Biemans benadrukte dat er een duidelijke logica achter deze selectie schuilging: ‘Het ging hem werkelijk alleen om de ‘bloemen’ met ‘sproken’, de biografische kapittels liet hij steevast achterwege’.1 De interesse van de kopiist ging in eerste instantie uit naar de Seneca-anthologie uit de Spiegel historiael (4r-37r), die in de middeleeuwen bijzonder geliefd was, zowel bij Maerlant, die deze passage ten opzichte van zijn brontekst uitbreidde, als bij contemporaine kopiisten en gebruikers, die de bloemlezing nadrukkelijk markeerden of zelfstandig kopieerden.2 Na een korte inleiding over het leven van Seneca worden de vier kardinale deugden besproken, waarna verschillende kapittels met spreuken volgen. In het begin is de tekst nog geordend rond een bepaald thema, zoals het weldoen of de wijze waarop je je tegen het toeval moet wapenen, maar vanaf kapittel 54 is er meestal geen overkoepelend thema meer.3
Na de Senecabloemlezing kopieert de kopiist in eerste instantie de bloemlezingen van Persius en Juvenalis, die ook in de Spiegel historiael onmiddellijk na Seneca volgen. Op een later moment schreef hij op het laatste blad van deze eenheid de bloemlezing van Statius, die in de Spiegel historiael direct na Juvenalis voorkomt en voegde hij in ten minste twee fasen nieuwe katernen toe met bloemlezingen uit de Tweede, Derde en Vierde Partie. Eveneens voegde hij voorafgaand aan de Senecabloemlezing nog drie bladen toe met spreuken die ook in de Spiegel historiael aan Seneca voorafgaan4. In totaal heeft hij zo een verzameling bloemlezingen aangelegd van 78 folia, met onder meer spreuken van de kerkvaders Hiëronymus en Ambrosius, spreuken van Richard van Sint Victor en een uitvoerige bloemlezing met spreuken van Bernardus van Clairvaux. Gaat het bij Seneca nog om algemene ethiek die past binnen de christelijke traditie, bij Bernardus komen expliciet christelijke thema’s aan bod zoals deugden die men na moet leven om tot God te komen, het belang van de biecht, wat God is en wat de Drie-eenheid inhoudt.
Op de laatste bloemlezing uit deze reeks, met spreuken van Bernardus van Clairvaux, liet de kopiist oorspronkelijk de Martijngedichten van Jacob van Maerlant volgen, inclusief de Vierde Martijn – die in het handschrift aan Maerlant wordt toegeschreven, hoewel de tekst in werkelijkheid door een Brabantse navolger geschreven moet zijn.5 In de Eerste Martijn wordt gesproken over de slechte toestand waarin de wereld zich bevindt; de Tweede Martijn behandelt een vraagstuk over de liefde, waarin uiteindelijk de relatie tussen God en de mensen gethematiseerd wordt; de Derde Martijn handelt tot slot over de Drie-eenheid.6 In de Vierde Martijn wordt opnieuw gesproken over de wantoestanden op aarde, met bijzondere aandacht voor de slechte levenswijze van de landsheren.7
Op een later moment zijn de bloemlezingen en de Martijngedichten van elkaar gescheiden en werden katernen met de Rinclus en excerpten uit Die Rose en Boec vander wraken ingevoegd. Ook in de Rinclus wordt kritisch naar de maatschappij gekeken, waarbij de lezer wordt aangespoord zonden te vermijden en een deugdzaam leven te leiden, waarin men zich bewust is van zijn plaats in de geschiedenis en hoverde, quaede tonge en nidecheit uit de weg gaat.8 Zowel het excerpt uit Die Rose als de uitsnede uit het Boec vander wraken (volgens de kopiist: Lekenspiegel) handelen over de opkomst van landsheren, hun slechte gedrag en de gevolgen daarvan voor de gewone mens9. Ze sluiten daarmee nauw aan bij de boodschap die ook in de Vierde Martijn nadrukkelijk verwoord werd. In de opschriften worden beide excerpten expliciet met elkaar verbonden. Boven het eerste excerpt – uit Die Rose – staat: ‘Dit es wanen dat de heren sijn comen. Ende es vter rosen genomen.’ Boven het tweede excerpt, uit het Boec vander wraken, vervolgt de kopiist: ‘Noch een redene sal hier na comen. Die vten leeken spiegel es genomen’, maar die identificatie van de brontekst is foutief.
In het laatste gedeelte van de codex heeft de kopiist Der kerken clage van Maerlant opgenomen, waarin misstanden onder de geestelijkheid bekritiseerd worden, en twee excerpten uit Van der feesten een proper dinc.10 Der kerken clage begint thans met het opschrift ‘Dit dichtte oec iacob van marlant’. Dit opschrift is echter op rasuur geschreven, wat betekent dat mogelijk pas later de samenhang met de voorgaande Martijngedichten benadrukt werd. De laatste twee excerpten zijn op een later moment toegevoegd: ze zijn niet gerubriceerd en iets kleiner geschreven. In het eerste excerpt wordt een antwoord gegeven op de vraag waarom minnaars zo zeer over de liefde klagen. Het probleem is dat veel minnaars niet oprecht liefhebben en niet weten hoe ze minne verstandig in hun hart moeten dragen. Als voorbeeld worden de minnaars genoemd met wie het slecht is afgelopen, zoals Piramus, Floris, Eneas, Tristan en anderen. In het tweede excerpt wordt uiteengezet welke vier aandoeningen minne veroorzaakt: ‘Minne wondt ende vaet : Si doet quelen ende breken’ (f. 132r, r. 16-17).
Niettegenstaande het historiografische karakter van de dominante brontekst, de Spiegel historiael, is de specifieke compilatie van teksten hier over het algemeen duidelijk van een meer ethisch-morele aard: de kopiist selecteert, zoals hierboven al gezegd, alleen bloemlezingen en laat de historiografische kapittels consequent links liggen. Ook de overige werken (of excerpten daaruit) zijn alle berijmd en veelal ethisch, eventueel didactisch van inslag. Opvallend is het grote aandeel Maerlant-teksten in deze collectie: het opschrift ‘Dit dichte oec iacob van marlant’ (f. 129r) suggereert dat Maerlants auteurschap als een bijkomend selectiecriterium kan hebben gediend. In elk geval moet het auteurschap van Maerlant op een zeker moment een rol gespeeld hebben als een criterium voor de opname van teksten in de codex. (Het hiervoor genoemde opschrift staat zoals gezegd op rasuur, dus werd mogelijk pas toegevoegd op het moment dat de kopiist de volgorde van de katernen bepaalde.)
De kopiist was zelf ook de samensteller van de collectie, zoals blijkt uit de verzen die hij toevoegt om zijn excerpten met elkaar te verbinden. Biemans geeft hiervan verschillende voorbeelden, waarvan we hier met één volstaan.11 In de Spiegel historiael eindigt de bloemlezing met spreuken van Ambrosius als volgt:
Hier laten wi Ambrosius wort
Ende volgen der ystorien vort
De samensteller van de Heber-Serrurecodex maakt hiervan:
Hier late wi sente ambrosius woert : Ende gaen bloemen soeken voert (f. 48v, r. 22-23)
De aanpassingen laten mooi zien dat de kopiist bij het samenstellen van de codex zelf op zoek ging naar bruikbare spreukenverzamelingen uit de Spiegel historiael. De kopiist was dus tevens samensteller van de verzameling én dichter van enkele lassen tussen de excerpten.
Uit zijn werkwijze blijkt dat het handschrift in nauwe relatie staat tot een bestaande tekst- en handschriftcollectie. De kopiist kopieert materiaal dat – in elk geval gedeeltelijk – ook in andere boeken uit de Hernse kartuis beschikbaar was. Zo is de Derde Martijn ook opgenomen in een ander handschrift dat hij vervaardigde, namelijk handschrift Wenen, Ö.N.B., Cod. 13.708.12 De relatie met andere teksten benoemt hij bovendien expliciet: hij schrijft uit welke tekst een excerpt afkomstig is en geeft voor de Spiegel historiael het boek- en kapittelnummer. Hierdoor was het voor gebruikers mogelijk om passages op te zoeken en met elkaar te vergelijken. Zo noteert hij aan het begin van de bloemlezing van Hiëronymus: ‘Jn de derde partie vanden spiegele hystoriale Jn dierste boec tseuendertechste capittel Van iheronimus bloemen’ (f. 42r, r. 15-17).13 Deze werkwijze zal hem ook zelf bij het corrigeren van zijn teksten geholpen hebben. De kopiist volgde zijn voorbeeldteksten heel getrouw en de kwaliteit van zijn afschriften mag in het algemeen als bijzonder hoog worden gekenmerkt. De kopiist heeft de teksten in zijn verzameling zelf uitvoerig gecorrigeerd, waaruit zijn bijzondere aandacht voor de correctheid van de teksten blijkt.
Opvallend voor de context waarin het handschrift ontstond, is dat de teksten zonder uitzondering berijmd zijn en in het Middelnederlands werden geschreven. In middeleeuwse monastieke middens was Latijns proza immers meer gebruikelijk. De teksten beschrijven meer algemeen christelijke thema’s, met een bijzondere aandacht voor misstanden in de wereld (zoals de weinig verholen maatschappijkritische strekking van de Martijns). Hiermee neemt het handschrift in het oeuvre van de kopiist een bijzondere plaats in. Er zijn momenteel acht volkstalige productie-eenheden bekend van de Tweede Partiekopiist en de meeste hiervan zijn duidelijk van een sterker religieuze aard: een afschrift van een Nieuw Testament in het Middelnederlands, religieus-didactische werken zoals Bonaventura’s Lignum vitae en de vertaling van de Audi filia, een didactisch werk voor kloosterzusters. Verder kopieerde hij volkstalige bewerkingen van autoriteiten als Augustinus, Bonaventura, Gregorius, etc.14 Bijzonder in vergelijking hiermee is in de Heber-Serrurecodex bijvoorbeeld de opname van excerpten uit Van der feesten en Die Rose, expliciet wereldlijke teksten die niettemin goed passen bij de didactische strekking van de collectie15 Interessant is ook dat de kopiist hier alle vier de Martijns heeft opgenomen, terwijl hij in het Weense handschrift alleen de Derde Martijn kopieert, omdat enkel deze tekst expliciet over het geloof handelt: ‘Hier willic setten den derden boec van wapen merten die iacob van marlant maecte. Om dat hi van den geloeue sprect so willickene hier setten’16. In elk geval toont de inhoud van de Heber-Serrurecodex hoe ruim de literaire horizon van deze kopiist was.
- Biemans 1997, 110. [↩]
- Berendrecht 1994, 54-56; Biemans 1997, 98-101; De Vries & Verwijs 1863-1879, dl. I, 412 (n. 2). De Heber-Serrurecodex is het enige handschrift waarin de Senecabloemlezing volledig is overgeleverd. Een tweede verzamelhandschrift, in het proefschrift van Biemans uit 1997 beschreven onder nummer 61, lijkt de gehele bloemlezing bevat te hebben, maar is slechts fragmentarisch overgeleverd. In sterk verkorte vorm komt de bloemlezing ook voor in het verzamelhandschrift Brussel, KBR, 15.642-51, dat in de eerste helft van de vijftiende eeuw ontstaan is. Voorts zijn er nog twee handschriften waarin een spreuk voorkomt die aan de Senecabloemlezing ontleend is. In het handschrift-Van Hulthem zijn tien regels uit de Senecabloemlezing verbonden met tien regels die van elders afkomstig zijn. In het laat-vijftiende-eeuwse rederijkershandschrift Brussel, KBR, II 270, komt als bladvulling een spreuk voor die is samengesteld uit zes versregels (drie rijmparen) uit de Senecabloemlezing. Verder zijn er twee boekenlijstjes overgeleverd die een boek van Seneca vermelden. De Gentse geestelijke Michael van der Stoct die in de tweede helft van de veertiende eeuw leefde, bezat vrijwel zeker een boek met de gehele Senecabloemlezing. De brouwer Jan Wasselins, gestorven ca. 1389 en eveneens uit Gent afkomstig, bezat een boek dat waarschijnlijk ook de Senecabloemlezing bevatte. Over de handschriftelijke overlevering van de Senecabloemlezing, zie Gabriël 2008. [↩]
- Berendrecht 1994, 55-65. [↩]
- De kopiist heeft bij het samenstellen van zijn verzameling bloemlezingen de volgorde waarin de spreukenverzamelingen in de Spiegel historiael voorkomen slechts op één plaats gewijzigd: hij neemt eerst spreuken op uit het achtste boek van de Derde Partie en grijpt daarna terug naar het zesde boek uit diezelfde Partie. [↩]
- Zie o.m. Lievens 1960. De toeschrijving aan Hein van Aken door Hegman (1958) is erg wankel. [↩]
- Over de Eerste Martijn handelt uitvoerig Berendrecht 1990. De drie Martijns worden besproken in Reynaert 1996b. [↩]
- Hegman 1958. Zie ook Warnar 2020 voor een holistische bespreking van de Martijn-reeks. [↩]
- Biemans (1997, 115) citeert de bondige omschrijving die Jonckbloet van het gedicht geeft. [↩]
- Zie Biemans 1997, 115. [↩]
- De excerpten zijn eerder diplomatisch uitgegeven door de Werkgroep van Groningse Neerlandici in 1972. Het gaat om de verzen 169-212 (excerpt 1) en 561-648 (excerpt 2). [↩]
- Biemans 1997, 110. Een aanvullend voorbeeld vinden we aan het slot van de bloemlezing van Statius. De kopiist laat de resumerende slotregels van de Eerste Partie weg (beginnend met: Hier enden Stacius bloemekine, Ende hier willic van miere pine / Maken ruste ene stonde. kopieert de tekst tot vers 53 (Eerste Partie, bk. 8, kap. 78, vs. 53-55). In plaats hiervan dicht hij: Hier endden stacius bloemekine : Ende nemmeer van den boeken sine (f. 39v, r. 25-26). [↩]
- Belangrijk is de facsimile-editie van Deschamps 1971. [↩]
- Hij vermeldt niet overal het specifieke kapittel; soms volstaat hij met partie en boek. Zie onder. [↩]
- Kwakkel 2002, p. 45-47. [↩]
- Wat betreft de interne coherentie van het handschrift is gewezen op de gelijkaardige behandeling van de liefde in Van der feesten en het werk van Richard van Sint-Victor, waaruit eerder in de verzameling in vertaling werd gebloemleesd door de kopiist. (Werkgroep van Groningse Neerlandici 1972, 51-53). Vgl. ook Biemans 1997, 115. [↩]
- Wenen, ÖNB, Cod. 13.708, f. 218ra, r. 1-3. [↩]